Na de grote Reformator Calvijn wil ik nu een tekst bespreken uit een
bijzondere periode van de Nederlandse kerkgeschiedenis. Het is de begintijd van
de Reformatie in de Nederlanden, een tijd van vervolging en onderdrukking. Aan
het woord komt een vluchteling die een lied schrijft waar velen in die tijd
kracht uit geput hebben.
Achtergronden
Het lied dat ik nu wil bespreken
is geschreven door een voor ons onbekend auteur, vermoedelijk rond het jaar
1525.Het is één van de ruim twaalfhonderd ‘Schiftuurlijke liederkens’ die in de
periode 1524-1580 geschreven zijn. In de tijd dat deze gedichten gepubliceerd
werden, waren ze verboden en ze stonden zelfs op de index librorum prohibitorum. Dit was een lijst met boeken, samengesteld
door de congregatie van de inquisitie in opdracht van de paus. Deze lijst,
waarvan de eerste versie verscheen in 1559, werd ook door Alva in de
Nederlanden bindend verklaard. Het bezit, het drukken en het schrijven van
dergelijke liederen was verboden. Dit is waarschijnlijk de reden dat het
anoniem is uitgegeven. Het lied zelf gaat terug op een profaan origineel,
zoals dat in die tijd wel vaker
gebeurde. Uit de inhoud kunnen we opmaken dat het geschreven is door iemand die
op de vlucht was voor de inquisitie. Naarmate de Reformatie meer en meer ingang
begon te vinden in de Nederlanden liet ook de inquisitie steeds meer van zich
horen. De inquisitie, aangesteld door paus Hadrianus VI en Karel V, kreeg veel
macht. Veel aanhangers van de hervorming zijn door hun bemoeienissen om het
leven gekomen. Veel andere gelovigen
wachten hun arrestatie echter niet af en sloegen op de vlucht om zo uit handen
van de inquisitie te blijven. Het lied dat we bespreken is waarschijnlijk door
één van deze vluchtelingen geschreven. We weten dat dit lied al in 1529 is gezongen
door Antonius Frederiks toen hij op de brandstapel stond.
Spiritualiteit
Hoewel het gedicht maar acht
coupletten bevat van elk zeven regels, vinden we er toch belangrijke
aanwijzingen voor de spiritualiteit van de auteur. Een aantal van deze punten
willen we hieronder benoemen.
Ten eerste het motief van
vreemdelingschap. In het eerste couplet lezen we: ‘Des werelds jolijt in deze
tijd en mag mijn ziele niet baten.’ We zien hier terug hetgeen we ook al bij
Augustinus zagen, namelijk het onderscheid tussen de wereldse en vleselijke
genietingen en het dienen van God. Ook voor deze auteur is spiritualiteit iets
wat naar boven is gericht, de aardse genoegens komen dan op de tweede plaats te
staan. Voor hem was dit niet alleen theorie, maar ook een werkelijkheid. Juist
nu hij verdreven was uit zijn eigen vaderland kan alleen de gedachte aan het hemelse
vaderland hem op de been houden. Hij maakt hierbij een toespeling op Hebreeën
11: 24-27. De schrijven van Hebreeën spreekt daar over het geloof van
Mozes: 'Hij koos ervoor liever met het
volk van God slecht behandeld te worden dan voor een ogenblik het genot van de
zonde te hebben. Hij beschouwde de smaad van Christus als grotere rijkdom dan
de schatten in Egypte, want hij had het loon voor ogen. Door het geloof heeft
hij Egypte verlaten zonder bevreesd te zijn voor de toorn van de koning. Want
hij bleef standvastig, als zag hij de Onzichtbare.' Letterlijk keert dit terug
in het tweede couplet, waar hij schrijft: ‘God die Heere heeft mij verlost en
geleid uit Farao’s handen’. Zijn vijanden vergelijkt hij hier met Farao die het
volk van God niet liet trekken. Hij vergelijkt zich verder met Abraham die ook
een vreemdeling was: ‘Dus zo moet ik gaan, als Abraham heeft gedaan gaan dolen
in vreemde landen.’ Dit is allereerst een constatering van wat er feitelijk aan
de hand is, hij moest vluchten uit zijn land. Hij ziet hier Gods hand in. God
heeft hem verlost en net als bij Abraham zal God ook hem beschermen. Hierin
eindigt het gedicht: ‘al zou hij tot enige tijden, de bittere dood, met
tormenten groot, al voor de waarheid moeten lijden.’ Zelfs al zou hij het met
de dood moeten bekopen dan noch zal het dat waard zijn, hij heeft net als Mozes
'het loon voor ogen.' We zien hier een sterk verlangen naar het Vaderland.
Ten tweede valt op dat we het
beeld van een schaap en wolven verschillende malen zien terugkeren. In het
eerste couplet noemt hij zich een ‘arm schaapken’, in het tweede spreekt hij
over zijn vijanden als ‘die wolven die mij willen verscheuren’ en ook in het
derde couplet komt het beeld van een schaap terug. Ook hier zien we beelden uit
de Schrift terugkeren. Denk onder andere aan Mat 10:16: ‘Zie, Ik zend u als
schapen te midden van de wolven.’ Ook Psalm 23 horen we erin terug. De auteur
ziet zichzelf als schaap tussen een menigte van wolven die hem willen
verscheuren. Een schaap is zwak en weerloos en juist daarom kan hij ‘alleen op Christus
staan ende mij op hem verlaten’. Christus wordt in de Bijbel de Goede Herder
genoemd, die zijn leven stelt voor de schapen. In die zin heeft de benaming
‘schaapje’ nog een andere dimensie, een schaap is zwak en machteloos op zichzelf,
maar een schaap in de kudde van de Goede Herder weet dat wat er ook gebeurt hij
niet verloren kan gaan.
Dit laatste brengt ons bij het
derde punt, de uitverkiezing. In het zevende couplet lezen we hierover: ‘Gij
brandt Gods uitverkoren.’ De auteur weet dat hij uitverkoren is en juist dat
geeft hem een grote zekerheid. We zien hier hoe juist voor de vervolgde
christenen in die tijd de uitverkiezing dus geen lastige leer was, maar dat het
juist tot troost diende. Alle aardse zaken kan de auteur missen, juist omdat
hij weet uitverkoren te zijn door God. Hier spreekt een grote geloofszekerheid
uit.
Ten vierde willen we stil staan
bij zijn houding tegenover zijn vijanden. Enerzijds zien we dat hij hen
vergelijkt met wolven, met de Farao en zelfs met Kaïn. Ze hebben een rechtvaardige
gedood en ze hebben bloed aan hun handen. Als wolven hebben ze een schaapje
verslonden. Anderzijds zien we echter ook dat hij voor zijn vervolgers bidt,
zoals in het derde couplet: ‘De Heere
wilt haar vergeven’, in het zesde: ‘Keert doch van u kwade wegen, als Paulus
heeft gedaan’ en in het zevende couplet: ‘Ik bid u, gij edel heren, wilt gij
Gods oordeel ontgaan, wilt u doch bekeren,van wat gij hebt misdaan’. Hij vraagt
of God hen wil vergeven en roept hen op hun leven te beteren en zich te bekeren.
Opvallend is dat hij hier zelfs refereert aan Paulus, ook Paulus vervolgde de
Christenen voor zijn dood in de naam van God.
Tenslotte nog iets over de
spiritualiteit van dit lied in zijn algemeenheid. We zien dat dit lied veel
praktischer gericht is dan bijvoorbeeld de spiritualiteit van Thomas à Kempis.
Vreemdelingschap is voor deze auteur geen innerlijk of theoretisch iets waar je
door innerlijke contemplatie naar moet streven, maar het is harde realiteit en
werkelijkheid. Waar Thomas min of meer buiten de maatschappij in de rust van
het klooster zijn spiritualiteit bedrijft, doet onze auteur dat midden in de
harde werkelijkheid van het bestaan. Dit geeft het een bepaalde existentiële
diepgang. Het lied getuigd dan ook van de zekerheid van het geloof. Bij Thomas
à Kempis vinden we dit minder terug. Geloof, uitverkiezing zekerheid spelen
veel minder bij hem. Dit lied sluit dan ook meer aan bij de spiritualiteit van
Calvijn van die van Thomas.
Het lied is te vinden
in de bundel van E. Hofman, Crisis in de kerk. De Nederlandse Reformatie in de
spiegel van tachtig schriftuurlijke liederen, Heerenveen 2006.
Verder lezen: VI. Gisbertus Voetius (1589-1676)
In deze serie artikelen ga ik op zoek naar het antwoord op de vraag: Wat is christelijke spiritualiteit? Na een algemene inleiding sta ik stil bij de spiritualiteit van een zevental sleutelfiguren uit de kerkgeschiedenis. Ik sluit af met een conclusie waarin de lijnen samenkomen.