VI. Gisbertus Voetius (1589-1676)

In deze bijdrage een persoon uit de periode van het Gereformeerd Piëtisme. Voor de geschiedenis van kerkelijk Nederland een belangrijke periode. Het is de periode na de vervolgingen en de bloeitijd van de Gereformeerde kerk in Nederland. We bespreken hier een werk van de grote Nadere Reformator, Piëtist en scholasticus Gisbertus Voetius.

Leven

Gisbertus Voetius werd in 1589 geboren in Heusden geboren als Gijsbert Voet. Hij studeerde van 1604-1611 theologie in Leiden. Hier kreeg hij ook college van Jacobus Arminius en Fransiscus Gomarus. Tijdens zijn studietijd in Leiden woedde daar een flink conflict tussen die twee. Door Gomarus werd hij diepgaand beïnvloed, zelfs in die mate dat hij later schreef: 'Ik zal Gomarus’ discipel zijn tot aan het eind van mijn leven.'[1]  Aanvankelijk moet dat discipelschap niet zijn meegevallen. In 1610 behaalde Arminius namelijk een tijdelijke overwinning: Gomarus werd afgezet. Daarmee ging Voetius’ hoop op een academische carrière in rook op. Hij werd zelfs (vanwege zijn steun voor Gomarus en verzet tegen Arminius) uit zijn studentenhuis verwijderd en moest onderdak zoeken bij zijn vrienden. Toch werd zijn fanatieke deelname aan de strijd  tegen de Remonstranten uiteindelijk beloond met een plaats in de Dordtse Synode (1618-1619). Hij was een van de jongste leden. Voetius was van 1611-1616 predikant te Vlijmen, van 1617-1634 in Heusden, en daarna docent aan de Illustere school te Utrecht.  De werd in maart 1636 een universiteit en Hij werd aangesteld als hoogleraar praktische theologie en Oosterse talen. Tijdens zijn inauguratie sprak hij de beroemde rede uit oratio de pietate cum scientia conjungenda, over de Godsvrucht als vereiste tot de wetenschap. Hij had een erg druk leven, hij gaf tal van colleges en disputaties, gaf theologische adviezen en preekte veel. Verder heeft Voetius in zijn leven met veel, in zijn ogen, ketters gedisputeerd. Hij streed tegen onder meer de Remonstranten, de Socinianen, de Labadisten, Cocceius , en de Cartesianen. Op 1 november 1676 stierf hij. Wat betreft zijn theologiebeoefening kunnen we zeggen dat hij stond binnen de stroming van de Gereformeerde Scholastiek. Zijn belangrijkste werken zijn: de vijf delen van zijn selectarum disputationum theologicarum (1648-1696), de 4 delen Politica ecclesiastica (1663-1676) en zijn praktisch theologische werk Ta ascetica, sive exercitia pietatis (1664).[2] In al deze werken zien we zijn Scholastieke inslag terug. Hij formuleert en onderscheidt de zaken met grote nauwkeurigheid en precisie. Toch leidt dit bij hem niet tot alleen maar dorre scholatiek. Voetius wordt ook wel de spil van de Nadere Reformatie genoemd. Hij was een Nadere Reformator en daarmee ook een Gereformeerd Piëtist. Grote nadruk legde hij op innerlijke en uiterlijke vroomheid. Het ging hem om een Godsvruchtige levenswandel en een vroom hart. De titel van zijn inauguratie weerspiegelt dit reeds. Dit laatste heeft geresulteerd in een grote aandacht voor de ‘zielenroerselen’ van de mens en leidde soms tot diepgaande psychologische beschouwingen. Dit laatste zien we ook terug in de Geestelijke verlatingen, het werk dat we hier voor het voetlicht willen halen.

Geestelijke verlatingen (1636)

De desertionibus spiritualibus, oftewel De Geestelijke verlatingen maakt deel uit van een van de grote werken van Voetius, namelijk Ta ascetica, sive exercitia pietatis, De praktijk der Godzaligheid. Dit werk werd uitgegeven in 1664, met de opmerkelijke waarschuwing dat het geschrift niet in de landstaal vertaald mocht worden. Het zou verwarring kunnen opleveren voor de eenvoudigen en ongeschoolden als die het lazen.[3] De geestelijke verlatingen was oorspronkelijk een disputatie met als titel Selectarum disputationum ex posteriori parte theologiae quinta De desertionibus spiritualibus. Hij werd gehouden op 12 en 19 november 1636 in Utrecht. De respondent was
Johannes Breberenus van den Dyck.[4] Het voorbehoud dat het niet in de landstaal vertaald mocht worden gold blijkbaar niet voor dit hoofdstuk. Reeds in 1646 was deze door Johannes Petri in het Nederlands vertaald en vergezeld van een beschouwing van Johannes Hoornbeeck uitgegeven.[5]
Voetius gaat in deze disputatie in op de geestelijke verlating. Hij begint met een nauwkeurige definitie en toelichting. Een geestelijke verlating is ‘een innerlijk kruis of geestelijke aanvechting waardoor de bekeerde mens in zijn hart niet het vermaak in God en goddelijke zaken gevoelt, voortvloeiend uit een verduistering van zekerheid op grond van de klaarblijkelijkheid in de persoonlijke geloofstoe-eigening.’[6] Het object is aldus Voetius God of Gods genade, het subject de gelovige mens, naar het wezen gezien de wil en naar de wortel het verstand en geweten. De eerste werkende oorzaak is God, de tweede oorzaak is het gebrek aan een duidelijke geloofstoe-eigening. Voorbereidende oorzaken zijn onwetendheid en onervarenheid in Geestelijke zaken, een grote zonde, nalatigheid in de oefening van de Godsvrucht. Ook gaat hij in op een aantal symptomen, waaronder het niet aanvaarden van vertroosting, aanhoudende onrust, het opzoeken van de eenzaamheid. Soms gaat het gepaard met door de duivel bezeten te zijn. Kenmerkend is het feit dat het een zeer zware kwelling is, de geloofsgestalte wordt echter niet verminderd, de geloofsdaden houden niet allemaal op en men wanhoopt niet echt. Verder kan men een geestelijke verlatenheid onderscheiden van zwaarmoedigheid, wanhoop en van de duivel bezeten zijn. Wat de doeleinden betreft die God hiermee op het oog heeft zijn dat onder andere dat de gelovige beproeft wordt, het verlangen naar de genade versterkt wordt, dat God uitkomst geeft en de gelovigen hem daarvoor nog meer zullen danken en het uiteindelijk doel is de verheerlijking van God.[7]
In de tweede paragraaf gaat hij in op de geneeswijze van deze ‘kwaal’. Allereerst moeten beletselen en zaken die de ziekte bevorderen uit de weg geruimd worden. Ten tweede moet men verkeerde middelen vermijden, zoals aardse vertroosting in wellust en genot, doen alsof de kwaal niets voorstelt en de zonde gering schatten. De echte geneesmiddelen, in de derde plaats, zijn deels van zuiverende, deels van versterkende aard. Hij noemt hier het gewetensonderzoek, maar ook bijvoorbeeld het volgen van een dieet. Tenslotte vat Voetius de argumenten nog eens samen die men kan gebruiken tegen twijfelmoedigen en verlatenen. Deze zijn: (1) verlating is een kruis waarmee God Zijn volk bezoekt, (2) De Zaligmaker zelf is ons hierin voorgegaan, (3) de waarheid van het geloof bestaat niet in overvloedig ervaren van vertroostingen, (4) God is de bewerker van het kruis, Hij zal maat houden en uitkomst geven. Een van zijn opmerkelijke gevolgtrekkingen hieruit is dat pelagianen dus geen echte troost kunnen bieden.
In de derde en laatste paragraaf gaat hij nog in op een aantal bijzondere vragen, een ervan is de vraag of waarlijk gelovige zelfmoord kan plegen, Voetius beaamt dit: ‘de ware gelovige vertrouwt zich aan God toe, en bidt dat zijn zonden hem om Christus’ wil vergeven worden, niet alleen de zonden van vroeger en nu, maar ook de toekomstige die hij mogelijk nog zal doen.’[8]

Spiritualiteit

Zoals al eerder gezegd was Voetius een scholasticus, hetgeen ook te merken is in De Geestelijke verlatingen. Het werk is heel anders getoonzet dan bijvoorbeeld de Belijdenissen van Augustinus en de inleiding op de Psalmen van Calvijn. Dit maakt het lastig om de spiritualiteit van beiden te vergelijken. De geestelijke verlatingen is vooral systematisch getoonzet en niet zo zeer persoonlijk. Ondanks dat kunnen we wel enkele lijnen trekken.
Allereerst zien we dat Voetius sterke nadruk legt op de voorzienigheid en almacht van God. Ook in de geestelijke verlatingen en kwellingen heeft God de hand. Terwijl tegenwoordig dit een van de grootste problemen in de theologie lijkt, namelijk de relatie tussen Gods almacht en het kwaad, is het voor Voetius juist reden tot optimisme. Juist omdat God overal de hand in heeft en ook de verlatingen van Hem afkomstig zijn hebben we reden om niet de  moed te verliezen. God houdt het in de hand; Hij zal maat houden en uitkomst geven. En passant valt hij hier ook de Pelagianen aan door te stellen dat zij, wanneer men de verkiezing ontkent, dus ook geen echte troost kan hebben. Het hangt dan immers van de mens af en niet van God. We zien hier opnieuw hetgeen we ook al in het anonieme lied zagen, namelijk het positieve van de verkiezing. Dit soort lijnen zijn wat mij betreft vooral in het huidig theologisch klimaat goed om op te merken. Verkiezing is troost en geeft rust, dat mag men nooit vergeten.
Ten tweede de verhouding geloof en ervaring. Voetius gaat hier heel genuanceerd mee om. Als Piëtist wist ook hij dat geloof niet zonder ervaring kan. Juist in dit hoofdstuk over de verlatingen benadrukt hij echter dat de kern van het geloof niet in de ervaring ligt. Het geloof ligt uiteindelijk vast in God zelf. Opnieuw speelt de verkiezing hier een rol. Juist in de geestelijke verlatingen kan de ervaring geheel tegengesteld zijn. Je kan zelf denken niet gelovig te zijn, maar toch blijf je een gelovige. Er is geloofszekerheid mogelijk dat is wat Voetius wil zeggen en hij volgt hiermee een zeer Reformatorisch spoor. Deze troost en zekerheid missen we bij Thomas à Kempis. Een praktisch voorbeeld van deze zekerheid, van het feit dat het geloof in God vast ligt en van het feit dat we niet door onze werken zalig worden, zien we in zijn behandeling van de vraag of een gelovige zelfmoord kan plegen. Zijn antwoord is dan dat het offer van Christus volkomen verzoend ook voor zonden die in de toekomst gedaan worden en misschien niet beleden zijn.
In de derde plaats willen we zijn nadruk op de Godsvrucht noemen. Het niet beoefenen van de Godsvrucht, de praktische vroomheid, is een van de dingen die geestelijke verlatingen kunnen veroorzaken. Voetius toont zich hiermee een echte Piëtist en vertoont hiermee overeenkomsten met Rutherford en Edwards.
Tenslotte willen we nog wijzen op de diepe psychologische inzichten die in het werk van Voetius naar voren komen. Wat dit betreft waren deze theologen hun tijd ver vooruit. Voetius maakt duidelijk onderscheid tussen Geestelijke verlatingen, bezetenheid en zwaarmoedigheid. Achter deze op het oog dorre dogmatische verhandeling liggen diepe pastorale inzichten.




In deze serie artikelen ga ik op zoek naar het antwoord op de vraag: Wat is christelijke spiritualiteit? Na een algemene inleiding sta ik stil bij de spiritualiteit van een zevental sleutelfiguren uit de kerkgeschiedenis. Ik sluit af met een conclusie waarin de lijnen samenkomen. 




[1] J.R. Beeke, ‘Gisbertus Voetius: Toward a Reformed Marriage of Knowledge and Piety’, in: C. Trueman & R. Clark, Protestant Scholasticism, Glasgow 1999, 229.
[2] S. van der Linde, ‘Voetius’, in: Grosheide en Itterzon, Christelijke encyclopedie deel 6, Kampen 1958, 506.
[3] Gisbertus Voetius, De praktijk der Godzaligheid [vertaald door C.A. de Niet], Utrecht 2002, xxi.
[4] Idem, lxxxiii.
[5] Idem, xxi.
[6] Idem, 399.
[7] Idem, 399-411.
[8] Idem, 417.