In deze bijdrage een persoon uit de periode van het Gereformeerd
Piëtisme. Voor de geschiedenis van kerkelijk Nederland een belangrijke periode.
Het is de periode na de vervolgingen en de bloeitijd van de Gereformeerde kerk
in Nederland. We bespreken hier een werk van de grote Nadere Reformator,
Piëtist en scholasticus Gisbertus Voetius.
Leven
Gisbertus Voetius werd in 1589
geboren in Heusden geboren als Gijsbert Voet. Hij studeerde van 1604-1611
theologie in Leiden. Hier kreeg hij ook college van Jacobus Arminius en
Fransiscus Gomarus. Tijdens zijn studietijd in Leiden woedde daar een flink
conflict tussen die twee. Door Gomarus werd hij diepgaand beïnvloed, zelfs in die
mate dat hij later schreef: 'Ik zal Gomarus’ discipel zijn tot aan het eind van
mijn leven.'[1] Aanvankelijk moet dat discipelschap niet zijn
meegevallen. In 1610 behaalde Arminius namelijk een tijdelijke overwinning:
Gomarus werd afgezet. Daarmee ging Voetius’ hoop op een academische carrière in
rook op. Hij werd zelfs (vanwege zijn steun voor Gomarus en verzet tegen
Arminius) uit zijn studentenhuis verwijderd en moest onderdak zoeken bij zijn
vrienden. Toch werd zijn fanatieke deelname aan de strijd tegen de Remonstranten uiteindelijk beloond
met een plaats in de Dordtse Synode (1618-1619). Hij was een van de jongste
leden. Voetius was van 1611-1616 predikant te Vlijmen, van 1617-1634 in
Heusden, en daarna docent aan de Illustere school te Utrecht. De werd in maart 1636 een universiteit en Hij
werd aangesteld als hoogleraar praktische theologie en Oosterse talen. Tijdens
zijn inauguratie sprak hij de beroemde rede uit oratio de pietate cum scientia conjungenda, over de Godsvrucht als
vereiste tot de wetenschap. Hij had een erg druk leven, hij gaf tal van
colleges en disputaties, gaf theologische adviezen en preekte veel. Verder
heeft Voetius in zijn leven met veel, in zijn ogen, ketters gedisputeerd. Hij
streed tegen onder meer de Remonstranten, de Socinianen, de Labadisten,
Cocceius , en de Cartesianen. Op 1 november 1676 stierf hij. Wat betreft zijn
theologiebeoefening kunnen we zeggen dat hij stond binnen de stroming van de
Gereformeerde Scholastiek. Zijn belangrijkste werken zijn: de vijf delen van
zijn selectarum disputationum
theologicarum (1648-1696), de 4 delen Politica
ecclesiastica (1663-1676) en zijn praktisch theologische werk Ta ascetica, sive exercitia pietatis
(1664).[2]
In al deze werken zien we zijn Scholastieke inslag terug. Hij formuleert en
onderscheidt de zaken met grote nauwkeurigheid en precisie. Toch leidt dit bij hem
niet tot alleen maar dorre scholatiek. Voetius wordt ook wel de spil van de
Nadere Reformatie genoemd. Hij was een Nadere Reformator en daarmee ook een
Gereformeerd Piëtist. Grote nadruk legde hij op innerlijke en uiterlijke
vroomheid. Het ging hem om een Godsvruchtige levenswandel en een vroom hart. De
titel van zijn inauguratie weerspiegelt dit reeds. Dit laatste heeft
geresulteerd in een grote aandacht voor de ‘zielenroerselen’ van de mens en
leidde soms tot diepgaande psychologische beschouwingen. Dit laatste zien we
ook terug in de Geestelijke verlatingen,
het werk dat we hier voor het voetlicht willen halen.
Geestelijke verlatingen (1636)
De desertionibus spiritualibus, oftewel De Geestelijke verlatingen maakt deel uit van een van de grote
werken van Voetius, namelijk Ta ascetica,
sive exercitia pietatis, De praktijk
der Godzaligheid. Dit werk werd uitgegeven in 1664, met de opmerkelijke waarschuwing
dat het geschrift niet in de landstaal vertaald mocht worden. Het zou
verwarring kunnen opleveren voor de eenvoudigen en ongeschoolden als die het
lazen.[3]
De geestelijke verlatingen was
oorspronkelijk een disputatie met als titel Selectarum
disputationum ex posteriori parte theologiae quinta De desertionibus
spiritualibus. Hij werd gehouden op 12 en 19 november 1636 in Utrecht. De respondent
was
Johannes Breberenus van den Dyck.[4] Het voorbehoud dat het niet in de
landstaal vertaald mocht worden gold blijkbaar niet voor dit hoofdstuk. Reeds
in 1646 was deze door Johannes Petri in het Nederlands vertaald en vergezeld
van een beschouwing van Johannes Hoornbeeck uitgegeven.[5]
Voetius gaat in deze disputatie
in op de geestelijke verlating. Hij begint met een nauwkeurige definitie en
toelichting. Een geestelijke verlating is ‘een innerlijk kruis of geestelijke
aanvechting waardoor de bekeerde mens in zijn hart niet het vermaak in God en
goddelijke zaken gevoelt, voortvloeiend uit een verduistering van zekerheid op
grond van de klaarblijkelijkheid in de persoonlijke geloofstoe-eigening.’[6]
Het object is aldus Voetius God of Gods genade, het subject de gelovige mens,
naar het wezen gezien de wil en naar de wortel het verstand en geweten. De
eerste werkende oorzaak is God, de tweede oorzaak is het gebrek aan een
duidelijke geloofstoe-eigening. Voorbereidende oorzaken zijn onwetendheid en
onervarenheid in Geestelijke zaken, een grote zonde, nalatigheid in de oefening
van de Godsvrucht. Ook gaat hij in op een aantal symptomen, waaronder het niet
aanvaarden van vertroosting, aanhoudende onrust, het opzoeken van de
eenzaamheid. Soms gaat het gepaard met door de duivel bezeten te zijn.
Kenmerkend is het feit dat het een zeer zware kwelling is, de geloofsgestalte
wordt echter niet verminderd, de geloofsdaden houden niet allemaal op en men
wanhoopt niet echt. Verder kan men een geestelijke verlatenheid onderscheiden
van zwaarmoedigheid, wanhoop en van de duivel bezeten zijn. Wat de doeleinden
betreft die God hiermee op het oog heeft zijn dat onder andere dat de gelovige
beproeft wordt, het verlangen naar de genade versterkt wordt, dat God uitkomst
geeft en de gelovigen hem daarvoor nog meer zullen danken en het uiteindelijk
doel is de verheerlijking van God.[7]
In de tweede paragraaf gaat hij
in op de geneeswijze van deze ‘kwaal’. Allereerst moeten beletselen en zaken
die de ziekte bevorderen uit de weg geruimd worden. Ten tweede moet men
verkeerde middelen vermijden, zoals aardse vertroosting in wellust en genot,
doen alsof de kwaal niets voorstelt en de zonde gering schatten. De echte
geneesmiddelen, in de derde plaats, zijn deels van zuiverende, deels van
versterkende aard. Hij noemt hier het gewetensonderzoek, maar ook bijvoorbeeld
het volgen van een dieet. Tenslotte vat Voetius de argumenten nog eens samen
die men kan gebruiken tegen twijfelmoedigen en verlatenen. Deze zijn: (1)
verlating is een kruis waarmee God Zijn volk bezoekt, (2) De Zaligmaker zelf is
ons hierin voorgegaan, (3) de waarheid van het geloof bestaat niet in
overvloedig ervaren van vertroostingen, (4) God is de bewerker van het kruis,
Hij zal maat houden en uitkomst geven. Een van zijn opmerkelijke
gevolgtrekkingen hieruit is dat pelagianen dus geen echte troost kunnen bieden.
In de derde en laatste paragraaf
gaat hij nog in op een aantal bijzondere vragen, een ervan is de vraag of
waarlijk gelovige zelfmoord kan plegen, Voetius beaamt dit: ‘de ware gelovige
vertrouwt zich aan God toe, en bidt dat zijn zonden hem om Christus’ wil
vergeven worden, niet alleen de zonden van vroeger en nu, maar ook de
toekomstige die hij mogelijk nog zal doen.’[8]
Spiritualiteit
Zoals al eerder gezegd was
Voetius een scholasticus, hetgeen ook te merken is in De Geestelijke verlatingen. Het werk is heel anders getoonzet dan
bijvoorbeeld de Belijdenissen van
Augustinus en de inleiding op de Psalmen van Calvijn. Dit maakt het lastig om
de spiritualiteit van beiden te vergelijken. De geestelijke verlatingen is vooral systematisch getoonzet en niet
zo zeer persoonlijk. Ondanks dat kunnen we wel enkele lijnen trekken.
Allereerst zien we dat Voetius
sterke nadruk legt op de voorzienigheid en almacht van God. Ook in de
geestelijke verlatingen en kwellingen heeft God de hand. Terwijl tegenwoordig
dit een van de grootste problemen in de theologie lijkt, namelijk de relatie tussen
Gods almacht en het kwaad, is het voor Voetius juist reden tot optimisme. Juist
omdat God overal de hand in heeft en ook de verlatingen van Hem afkomstig zijn
hebben we reden om niet de moed te
verliezen. God houdt het in de hand; Hij zal maat houden en uitkomst geven. En
passant valt hij hier ook de Pelagianen aan door te stellen dat zij, wanneer
men de verkiezing ontkent, dus ook geen echte troost kan hebben. Het hangt dan
immers van de mens af en niet van God. We zien hier opnieuw hetgeen we ook al
in het anonieme lied zagen, namelijk het positieve van de verkiezing. Dit soort
lijnen zijn wat mij betreft vooral in het huidig theologisch klimaat goed om op
te merken. Verkiezing is troost en geeft rust, dat mag men nooit vergeten.
Ten tweede de verhouding geloof
en ervaring. Voetius gaat hier heel genuanceerd mee om. Als Piëtist wist ook
hij dat geloof niet zonder ervaring kan. Juist in dit hoofdstuk over de
verlatingen benadrukt hij echter dat de kern van het geloof niet in de ervaring
ligt. Het geloof ligt uiteindelijk vast in God zelf. Opnieuw speelt de
verkiezing hier een rol. Juist in de geestelijke verlatingen kan de ervaring
geheel tegengesteld zijn. Je kan zelf denken niet gelovig te zijn, maar toch
blijf je een gelovige. Er is geloofszekerheid mogelijk dat is wat Voetius wil
zeggen en hij volgt hiermee een zeer Reformatorisch spoor. Deze troost en
zekerheid missen we bij Thomas à Kempis. Een praktisch voorbeeld van deze
zekerheid, van het feit dat het geloof in God vast ligt en van het feit dat we
niet door onze werken zalig worden, zien we in zijn behandeling van de vraag of
een gelovige zelfmoord kan plegen. Zijn antwoord is dan dat het offer van Christus
volkomen verzoend ook voor zonden die in de toekomst gedaan worden en misschien
niet beleden zijn.
In de derde plaats willen we zijn
nadruk op de Godsvrucht noemen. Het niet beoefenen van de Godsvrucht, de
praktische vroomheid, is een van de dingen die geestelijke verlatingen kunnen
veroorzaken. Voetius toont zich hiermee een echte Piëtist en vertoont hiermee
overeenkomsten met Rutherford en Edwards.
Tenslotte willen we nog wijzen op
de diepe psychologische inzichten die in het werk van Voetius naar voren komen.
Wat dit betreft waren deze theologen hun tijd ver vooruit. Voetius maakt
duidelijk onderscheid tussen Geestelijke verlatingen, bezetenheid en
zwaarmoedigheid. Achter deze op het oog dorre dogmatische verhandeling liggen
diepe pastorale inzichten.
Verder lezen: VII. Samuel Rutherford (1600-1661)
In deze serie artikelen ga ik op zoek naar het antwoord op de vraag: Wat is christelijke spiritualiteit? Na een algemene inleiding sta ik stil bij de spiritualiteit van een zevental sleutelfiguren uit de kerkgeschiedenis. Ik sluit af met een conclusie waarin de lijnen samenkomen.
[1] J.R. Beeke, ‘Gisbertus Voetius:
Toward a Reformed Marriage of Knowledge and Piety’, in: C. Trueman & R.
Clark, Protestant Scholasticism,
Glasgow 1999, 229.
[2] S. van
der Linde, ‘Voetius’, in: Grosheide en Itterzon, Christelijke encyclopedie deel 6, Kampen 1958, 506.
[3] Gisbertus Voetius, De praktijk der Godzaligheid [vertaald
door C.A. de Niet], Utrecht 2002, xxi.
[4] Idem,
lxxxiii.
[5] Idem,
xxi.
[6] Idem,
399.
[7] Idem,
399-411.
[8] Idem,
417.